Per bodem wordt ingegaan op het ontstaan, de eigenschappen van het bodemprofiel, het landschap en de landbouw met zijn bodembeheer. De onderstaande informatie vindt u ook in een pdf:
Bodems Nederland (5mb).
Lang geleden was er op de plaats van de huidige Flevopolders een veengebied. Vanuit het noorden is vooral na het begin van de jaartelling het veen weggeslagen en werden in het meer dat ontstond afwisselend meer zandige en meer kleiige lagen afgezet. Het materiaal werd aangevoerd vanuit de IJssel. Later drong vanuit noorden het zoute water meer op en werd vanuit zee materiaal afgezet. Deze bovenlaag is te herkennen aan het voorkomen van schelpen.
Er is geen gebied in Nederland dat zo sterk door de mens beïnvloed is als de Flevopolders. Toch heeft men bij de aanleg rekening gehouden met de oorspronkelijk natuur die hier thuishoort. Essen en populieren staan overal langs de wegen. De verschillende polders hebben wel een ontwikkeling doorgemaakt. In de oudste polder, Noordoostpolder, in zekere zin vanuit de Bauhausgedachte ontworpen, staat de mens centraal. Eenvoud, maar toch mooie dorpen met wat bos en een zorgvuldig uitgedachte architectuur. Nagele is daar een mooi voorbeeld van. De boerderijen buiten de dorpen zijn omgeven door opgaande vegetatie. In Zuidelijk Flevoland heerst de ratio. Toch weten diverse bedrijven er een stukje warmte in te brengen. Zie bijvoorbeeld Zonnehoeve bij Zeewolde.
De organische stofgehalten van de bodems in Flevoland worden lager door minder teelt van organische stof leverende gewassen. De bodemstructuur gaat achteruit door gebruik van zwaardere machines en door meer teelt van gewassen die laat geoogst worden onder vaak natte omstandigheden.
Wat voor de bodem belangrijk is op een rij.
Zeekleigronden zijn, met uitzondering van die in Flevoland, ontstaan in schorren en kwelders. Tussen de vegetatie kon in rustiger water klei bezinken.
Doordat de afzetting van zeeklei in een vegetatie ontstond is de grond van nature poreus, ook tot wat grotere diepte. In de landbouw is het belangrijk om dit zo te houden.
Van nature is de grond diep doorwortelbaar, maar heeft een laag organische stofgehalte. Wanneer er in een ver verleden bos op groeide kan het organische stofgehalte hoger zijn. Vooral gronden die in de ondergrond zandiger worden leveren het hele jaar door vocht aan de vegetatie.
Verhoging van het organische stofgehalte, verzorging van de bodemstructuur en bodemleven zijn van groot belang op de organische stofarme zeekleigronden. Bodemverzorgende gewassen als granen en grassen, groenbemesters, zorgvuldig berijden en bewerken, vaste mest en compost zijn belangrijk.
Nieuwe alinea
Löss in Zuid-Limburg en rivierklei langs de Maas en langs voormalige Rijnarmen in de Achterhoek behoren tot de oudste afzettingen van Nederland. In deze bodems vinden processen plaats die we in Nederland verder niet kennen. Deze processen hebben een grote invloed op landbouw en natuur.
De löss is tussen 8.500 en 11.000 jaar geleden door de wind vanuit het Noordwesten afgezet. De oude klei is afgezet langs de Maas en is deels ouder en deels jonger. Bij Montferland in de Achterhoek liggen oude afzettingen van de Rijn.
De lössafzettingen in Limburg zijn ooit kalkrijk afgezet, maar de kalk is nu weg en ook een deel van de fijne klei is naar beneden gespoeld. De oude kleiafzettingen langs de Maas en bij Montferland zijn ook ontkalkt en vooral bij Montferland is ook een deel van de klei uit de bovengrond weggespoeld en binnen ca 50 cm weer ingespoeld.
Zowel de lössafzettingen in Limburg als de oude afzettingen van Maas en Rijn zijn al heel lang in cultuur en landbouwpercelen met veelvormige blokken zijn kenmerkend. In Limburg bossen op de heuvels en hagen en rijker bos op de hellingen. Bij goed ontwaterde afzettingen van Maas en Rijn is de eik langs percelen en wegen dominerend.
De lössgronden en de oude kleigronden langs de Maas en bij Montferland zijn in zekere zin gedegradeerde gronden. De kalk is weg, de klei die uit de bovengrond is gespoeld en nu in de laag onder de bouwvoor zit, is gevoelig voor verdichting. De grond is erosiegevoelig geworden. De wat zwaardere gronden zijn alleen geschikt voor grasland. De overige potentieel wel geschikt tot heel mooi, mits het juiste bodembeheer wordt toegepast
Veenkoloniale gronden zijn zandgronden die ontstonden doordat het veen dat er op lag is afgegraven. Een restant van het veen werd door de bovengrond gemengd.
Het veen werd gevormd in lagere gedeelten van een groot zandgebied van Noordwest Europa. Dit gebied lag in de ijstijden ingeklemd tussen grote ijsvlakten zonder vegetatie en de wind verspreidde zand in de vorm van een deken en heet daarom dekzand. Waar een beek of rivier het water niet kon afvoeren ontstond later veen.
Het bodemprofiel is eenvoudig van opbouw. Er is een donkere bovenlaag die meestal vrij plotseling overgaat in een humusarme zandondergrond. Soms is er nog een laag veen tussen beide aanwezig. De donkere bovengrond is ca. 40 cm dik. Dat is de dikte die bewerkt werd bij de ontginning. De bovengrond wisselt sterk in organische stofgehalte. Door lange periodes met gebruik van minerale mest, eerst vooral chilisalpeter, zijn de organische stofgehalten steeds lager geworden en is vooral de zwarte humus van het veen met ongunstige eigenschappen nog aanwezig. De ondergrond bevat vaak nog ingespoelde humus uit de “pijpenstrootje periode” van ca. 8000 jaar geleden en is daarom verdicht.
Het veenkoloniale gebied was oorspronkelijk hoogveen en dit was het enige grote gebied in Nederland zonder bomen. Na ontginning kenmerken de veenkoloniale gebieden zich nog steeds door een grote openheid. Langs wegen zijn wel vaak bomen aangeplant, vaak eik. Hoogveen groeit boven het grondwater uit en is door het aanleggen van vaarten makkelijk te ontginnen. Een rechthoekig systeem van kleine naar steeds grotere watergangen is kenmerkend voor veenkoloniën.
De bodemkwaliteit in de veenkoloniale gebieden staat al langere tijd onder druk. Veel geteelde gewassen als aardappel en suikerbiet kunnen geen voldoende hoog organische stofgehalte onderhouden. De eenzijdige humus uit het voormalige veen kan geen goede bodemstructuur en voldoende bodemleven onderhouden. Een overzicht van een aantal maatregelen voor behoud of verbetering van de bodemvruchtbaarheid.
5. Bodemopbouw na de bruinkoolwinning
Rekultivierung bij de bruinkoolgroeven
Voorbeeld van een geïntegreerde meerjarige aanpak
Wat kunnen we leren van het opnieuw in cultuur brengen van voormalige bruinkoolgroeven?Hoe kun je arme gronden vruchtbaar maken. Vlak over de grens in Duitsland liggen interessante voorbeelden. De bovenlaag van dichtgestorte bruinkoolmijnen worden volgens een strak plan vruchtbaar gemaakt. Eigenlijk had er bij de gronden van de Flevopolders en de heideontginningsgronden ook zo’n plan moeten zijn. Bij de Flevopolders is daar ook wel aan gewerkt, maar toen de Rijksdienst IJsselmeerpolders opgeheven werd verdween alle beleid en alle kennis. Luzerneplanten in bermen van wegen herinneren nog aan de aanpak.
In het volgende een korte beschrijving.
Beschrijving van de bij Jänswalde toegepaste methode. (Haubold, Schwarzenberg, 2009) De methode van Rekultivierung berust op ruim 100 jaar ervaring. Voor de bovenlaag wordt gebruik gemaakt van löss, rivierklei of mergelleem. Wanneer het vochtgehalte bij veldcapaciteit (24 uur na intensieve regen) meer dan 10 vol.% wordt een 1 meter dikke laag aangebracht. Is dit minder dan 10 vol.% dan wordt een laag dikker dan 1,20 m aangebracht.
Het doel van de maatregelen is om in de laag 0-30 cm in 10 tot 14 jaar tot een totaal koolstofgehalte van 1 tot 1,5% te komen. Gewasresten, vaste mest en compost moeten hiervoor zorgen.
Er wordt een ploegdiepte van 20 tot 30 cm aangehouden en eenmaal in de vruchtopvolging wordt gewoeld tot 40 tot 50 cm.
Gestart wordt met gewassen die geen hoge eisen aan bodemstructuur en voedingsstoffenvoorziening stellen. De telen gewassen moeten:
-diep wortelen
-veel gewasresten en wortels achterlaten
-stikstof binden
De nadruk ligt op luzerne, luzerne/grasmengsel, veldbonen, honingklaver, wintergranen en na enige jaren mais na een vlinderbloemige.
Meerjarige luzerne moet 40 tot 50% en graan 25 tot 35% van de gewassen innemen. De bemesting is de eerste jaren hoger dan de onttrekking. Na verloop van jaren kan de gewaskeuze ruimer worden. Na 60 tot 80 jaar heeft de bodem een bevredigende kwaliteit bereikt.
OntstaanDoor stijgen van de zeespiegel en dalen van de landoppervlakte is er vooral tussen 250 en 600 na Chr. veel zware klei afgezet. Dat gebeurde in rietmoerassen en elzen- en wilgenbossen. Wanneer de klei afgezet werd in brak water met riet kreeg de klei ongunstige eigenschappen. Ze wordt knipklei genoemd.
Zware klei kan alleen bezinken als het water vrijwel stil staat en dat kan alleen bij een dichte vegetatie. Die dichte vegetatie geeft veel zure stoffen en die lossen de kalk op. Zware klei is daarom altijd zuur.
Bodemprofiel
Zware kleigronden drogen in de zomer uit en er vormen zich dan scheuren. Door de scheuren kunnen wortels naar beneden. Er kunnen evenwel ook kluiten in de scheuren vallen. Wanneer in herfst en winter de grond weer nat wordt zwellen de scheuren weer dicht, maar als er kluiten in gevallen zijn is er niet genoeg ruimte en wordt de grond zeer dicht. Een diepe beworteling is belangrijk voor de vochtvoorziening. Via de gangen van diepgravende regenwormen kunnen wortels naar beneden groeien. Er is dan meer vocht voor het gewas beschikbaar.
LandschapOp zware klei is door de moeilijke bewerkbaarheid meestal alleen maar gras te telen. Er wordt beperkt akkerbouw bedreven. Omdat snijmais zo goed in het voederrantsoen past wordt dit ook wel geteeld, maar met sterk wisselend resultaat. De open vlakte van het landbouwgebied wordt hier en daar onderbroken door populieren- of wilgenteelt, oude eendenkooien en natuurgebieden.
Zware kleigronden vergen veel aandacht. Gaat er iets mis dan is dat niet snel te herstellen. Een goede ontwatering is belangrijk (greppels, drains). Berijden onder natte omstandigheden moet zo veel mogelijk vermeden worden. Verzorg de regenwormen (Vlinderbloemigen in het grasmengsel, koeien in de wei, goede zuurgraad,) en de rest van het bodemleven. Beperk opnieuw inzaaien.
Bij de bodems van de beekdalen is er altijd een beek of een kleine rivier in de buurt. Het materiaal is dekzand uit de ijstijden of zand dat door de beek zelf is afgezet. Wanneer het zand door de beek is afgezet zijn er vaak ook lemige lagen. Soms is het puur leem (kleihoudend materiaal). Uit de hoger gelegen omgeving is ijzerhoudend water aangevoerd dat in het beekdal met lucht in aanraking kwam en rode roest vormde.
De opbouw van de bodem van een beekdalgrond is vaal heel eenvoudig. Een humushoudende, vaak humusrijke bovenlaag op een humusarme laag, die meer of minder ijzerhoudend kan zijn, wat te zien is aan de roestvlekken.
Het gebied van de beekdalgronden is vlak. Grasland overheerst, maar bij een goede ontwatering is er ook wel tuinbouw, akkerbouw. Zelden fruitteelt. Wanneer in de verte een berken of eiken zichtbaar zijn dan is daar het beekdal geëindigd en is daar meestal het oorspronkelijke heidegebied.
De bodems in de beekdalen zijn vaak wat lemig en rijk aan organische stof. De organische stof is vaak wat smerend. Verder kunnen de grondwaterstanden vrij hoog zijn. Grasland is om deze redenen de belangrijkste gebruiksvorm. Bij een goede ontwatering zijn er veel ruimere gebruiksmogelijkheden.
Tussen 13.000 en 30.000 jaar geleden was het zeer koud en droog en trad op grote schaal verstuiving op en werd fijn zand als een deken met weinig reliëf over een groot deel van Nederland afgezet (oud dekzand). Tussen 10.000 en 13.000 jaar geleden vond langs beken en rivieren opnieuw verstuiving op met meer reliëf (jong dekzand). Op beide afzettingen ontwikkelde zich later een arm bos of natte en droge heide. Die heide is in de vorige eeuw veel omgezet in landbouwgrond.
BodemprofielOp heidevelden of gebieden met heide, eik en berk vormt zich zure humus die uitspoelt en tussen 10 en 50 cm inspoelt. Deze zure humus loogt de bovenlaag uit. Het zand dat geel was verliest het gele ijzerhuidje en wordt wit. Dit heet podzolvorming. Droge en natte heide komen voor.
Op de droge heideontginningen treffen we bijna altijd plaatselijk nog wat berken aan.
Centraal bij het bodembeheer op de heideontginningsgronden moet staan de voldoende aanvoer van verteerbare organische stof en het in stand houden of verkrijgen van een goede doorworteling van de ondergrond tot 40 à 50 cm diepte. Daarnaast zijn belangrijk een goede ontwatering, zoveel mogelijk bodembedekking. Voor niet kerende grondbewerking (NKG) zijn de mogelijkheden vanwege bodemverdichting beperkt.
9. Oude akkers (Enkeerdgronden)
In het zandgebied van Noord- Midden- en Zuid-Nederland liggen verspreid oude akkers die vaak al meer dan 1000 jaar oud zijn. Door aanvoer van zandhoudend materiaal van de heide, bos of beekdal zijn ze opgehoogd. Gemiddeld zo’n 1 mm per jaar. Ze liggen vaak wat hoger in het landschap. Enerzijds omdat ze op wat hogere plaatsen zijn aangelegd, anderzijds omdat ze zijn opgehoogd.
Het bodemprofiel van de oude akkers is zeer uiteenlopend en specifieke richtlijnen voor bodembeheer zijn daarom eigenlijk niet te geven. Twee voorbeelden:
LandbouwOude akkers met zwarte humus kunnen een sterk verdichte laag onder de bouwvoor hebben en zijn dan vergelijkbaar met heideontginningsgronden. Is de organische stof afkomstig uit een bos of beekdal dan is de humus bruiner en veel makkelijker te bewerken. Komt er via het beekdal ook nog wat leem bij dan kunnen het zeer mooie diep doorwortelbare gronden zijn.
De oude akkers met zwarte humus neigen sterk tot verdichting en woelen tot bijvoorbeeld 60 cm diepte kan periodiek nodig zijn. Vooral op deze gronden is aanvoer van een wat rijkere organische van belang. Dir kan van gewassen komen, bijvoorbeeld van gras/klaver. Verder van groenbemesters. Inzaai van wat rijkere groenbemestermengsels onder of na mais is van belang. Indien verkrojgbaar is stalmest van veel waarde op deze gronden.
Veengronden zijn er al heel lang in Nederland. Zo’n 6000 jaar geleden begon de veenvorming in verschillende delen van Nederland. Veel veen is door de oprukkende zee weer weggeslagen, door klei bedekt of afgegraven. Er zijn meerdere soorten veen: veenmosveen, zeggeveen, elzenbroekbosveen en rietveen.
Globaal zijn bij veengronden drie lagen te onderscheiden. Bovenin kan lucht in het veen komen en breekt het bodemleven het veen af en zijn plantenresten niet meer te herkennen. Meer naar beneden is er na de vorming weinig verandert en zijn afzonderlijke plantenresten nog goed herkenbaar. Dan is er een meer of minder dikke overgangslaag. Hierin kunnen planten vaak wel wortelen.
Grasland is het belangrijkste bodemgebruik en dat geeft een zeer open landschap. Die openheid wordt extra versterkt doordat er geen afrastering langs de sloten aanwezig is. Bij bosveen staan er nog wel eens elzen langs de sloten. Hier en daar zijn er natuurgebieden of resten van afgegraven veen en wordt de openheid wat gebroken.
Voor een goede bodemkwaliteit is een goede ontwatering belangrijk, maar dan verdwijnt het veen. Onderwaterdrainage is in ontwikkeling. In de zomer water aanvoeren via de drains kan de mineralisatie van het veen beperken. Alleen met kunstmest bemesten verlaagt de bodemkwaliteit. Eeuwenlange ervaring wijst op het belang van vaste organische mest en compost. Andere maatregelen voor een goede bodemkwaliteit zijn een te lage pH voorkomen, regenwormen stimuleren, diepwortelende grassoorten gebruiken, koeien in de wei, geen zware stikstofbemesting en vooral berijden op het juiste tijdstip
Bij rivierklei hebben we te maken met hoger gelegen stroomruggen en lager gelegen kommen.
De kommen zijn zware kalkloze kleigronden en worden bij -Kalkloze klei- behandelt, De stroomruggen zijn meestal minder zwaar en vaak kalkhoudend. Ze komen voor in Gelderland en Utrecht. Rond 1200 na Chr. zijn de rivieren bedijkt en de afzettingen die nu aan de oppervlakte liggen zijn meest ouder dan 1200, maar jonger dan 2000 jaar.
Naar beneden worden de gronden zandiger. De gronden zijn bruin door het vele ijzer.
BodemprofielSommige gronden waren al in de Romeinse tijd voor landbouw in gebruik. Daarna door natte omstandigheden tijdelijk verlaten, maar na ca. 1200 weer in gebruik voor akkerbouw, gras of fruitteelt. Door de lange cultuur zijn zeer mooie diep gehomogeniseerde gronden ontstaan.
De wat hogere gronden in het rivierkleigebied, vooral als ze kalkhoudend zijn, kennen geen eenzijdigheden waar direct aan gewerkt moet worden. Het gaat in de eerste plaats om goed bodembeheer: voldoende aanvoer van organische stof, goede verhouding stikstofrijke en koolstofrijke organische stofbronnen, bodemverdichting voorkomen, enz.
In het volgende enkele voorbeelden.
12. Duin- en zeezand (bollenteelt)
OntstaanDe jonge duinen bij de zee zijn vanaf 1100 na Chr. ontstaan. Daarachter liggen oudere afzettingen. Dit zijn oude strandwallen die vanaf 7000 voor Chr. zijn ontstaan als afzetting van de zee. Ze zijn deels verstoven. In het noorden van Noord-Holland ligt een grotere oppervlakte zeezanden.
De duinen boven Bergen zijn kalkloos, evenals een deel van de zeezanden.
BodemprofielDe duinen en zeezandgronden zijn jong, maar er verandert niet zoveel als ze kalkrijk zijn. Bij de oudere binnenduinen is de kalk deels weg en vormt zich humus en kan een zwaar bos zich ontwikkelen. Wanneer alle kalk weg is wordt de grond zuur, verdwijnt het bodemleven en verdicht de grond.
LandschapDe duinen zijn zeer divers, maar de zandgronden daarachter zijn intensief in gebruik. Grasland en bollenteelt zijn belangrijke gebruiksvormen.
LandbouwTen dele liggen de duin- en zeezandgronden onder gras. De aanvoer van organische stof is dan ruim. Bij bollenteelt vergt de bodem constant aandacht. Aanvoer organische stof, ontwatering, groenbemesters, bodembewerking en zorgvuldig berijden zijn belangrijk.